De bouwstijl

De Waterstaatstijl is een bouwstijl in de neoclassicistische traditie, die in de 19e eeuw veel is toegepast door de ingenieurs van Rijkswaterstaat. In Nederland staan nog zo’n 35 stations overeind die in deze traditie zijn ontworpen. Ooit waren dat er veel meer: in Nederland zijn tussen 1860 en 1875 zeker 150 stations in deze stijl gebouwd. Een kleine honderd daarvan behoorden tot de gestandaardiseerde ontwerpen van de Staatsspoorwegmaatschappij (SS). Deze stations waren ingedeeld in vijf klassen, variërend van grote stadsstations tot eenvoudige haltegebouwen voor het platteland. De kwalificatie ‘Waterstaatstijl’ heeft lange tijd een negatieve bijklank gehad. In architectuurhistorische publicaties werd steevast denigrerend gesproken over deze bouwstijl. Tegen de sloop van waterstaatstations was dan ook niet veel verzet. De oorzaak van deze verguizing ligt in de tweede helft van de 19e eeuw, toen een nieuwe beroepsgroep opgang maakte: die der architecten. Zij keken vol dedain neer op de ‘ingenieursbouw’ die volgens hen geen architectuur was.

Neoclassicisme

De Waterstaatstijl is dus nauw verwant aan het neoclassicisme, een bouwstijl die in de Franse tijd populair is gemaakt door de Franse bouwkundige J.N.L. Durand. Hij stond een sobere, functionele bouwstijl voor, gebaseerd op een soort modulesysteem waarmee je eindeloos kon variëren. In feite greep Durand terug op de klassieke leer van de Romeinse bouwkundige Vitruvius. Bij de ontwikkeling van het spoorwegnet waren de ingenieurs van Rijkswaterstaat nadrukkelijk betrokken. Met name bij de aanleg van de Staatsspoorwegen. Zij werden daarbij ondersteund door hun militaire collega’s, de genie-ingenieurs. Maar ook bij de aanleg van de particuliere lijnen traden de waterstaat-ingenieurs op de voorgrond. Opvallend is dat het Nederlandse spoorwegnet bijna geheel door een volledig Nederlands ingenieurskorps is aangelegd, inclusief alle kunstwerken, waaronder de bruggen over de grote rivieren. De waterstaat-ingenieurs hadden als bouwers dan ook een goede reputatie.

Bouwstijl

De soberheid van het neoclassicisme paste goed bij de bouwtaak van de waterstaatingenieurs. Om de aanlegkosten laag te houden en een snelle voortgang te garanderen kregen de ingenieurs van Waterstaat opdracht om voor stations van de Staatsspoorwegen standaardontwerpen te leveren. Dat resulteerde in vijf basisontwerpen die door de minister van Binnenlandse Zaken in 1862 werden goedgekeurd. Het was niet gebruikelijk dat waterstaat-ingenieurs hun handtekening onder de ontwerpen zetten, maar de ontwerpen zijn vrijwel zeker van de bouw- en werktuigbouwkundige K.H. van Brederode. Waterstaat wees erop dat ‘bij de ontwerpen alle ornamentiek streng vermeden is en er alleen naar gestreefd is geworden door den vorm van het gebouw het vereischte karakter aan de zaak te geven’. Deze uitspraak zou van Durand zelf geweest kunnen zijn, al zullen financiële overwegingen zeker ook een rol hebben gespeeld. Waterstaat is ‘wat er staat’, luidde dan ook het bekende woordgrapje: geen fratsen! Het geeft in ieder geval aan dat het streven naar doelmatigheid van de ingenieur goed samenging met de principes van het neoclassicisme. Soberheid als waarde

Bouwkundige elementen van een Waterstaatstation:

Een risaliet: De een gedeelte van de gevel van een gebouw springt over de hele hoogte licht naar voren. Hierdoor krijgt het gebouw een geleding met reliëf en schaduwwerkingen.

Een zadeldak: Het dak van het station wordt gedekt door een zadeldak, dat gekruist wordt door een iets lager dak in dezelfde vorm. Het elkaar snijden van zadeldaken was juist rond 1865 in de mode gekomen. Een ander modeverschijnsel uit die jaren is het feit dat de op houten consoles rustende daken vrij ver oversteken.

Toepassing van gele naast rode bakstenen.

Segmentbogige vorm van ingangen en de meeste ramen.